Blog Layout

MALDI-TOF-spectra en AI voorspellen bacteriële resistentie

Ilse Bos

We moeten sneller weten op welk antibioticum een patiënt reageert, vinden onderzoekers van de UGent. MALDI-TOF, bioinformatica en machine learning vormen het antwoord. ‘We moeten heel veel meten en een enorme dataset aanleggen.’

‘Zodra een patiënt met een bacteriële infectie het ziekenhuis betreedt, wil de arts vooral weten met welk antibioticum hij die moet behandelen’, zegt Piet Cools, hoofdonderzoeker bij de vakgroep Diagnostische Wetenschappen van de Universiteit Gent, in vakblad C2W. ‘De bacteriesoort zelf is minder relevant.’ Maar voordat bekend is welk antibioticum de infectie effectief te lijf kan gaan, zijn er soms wel drie dagen verstreken. Artsen gebruiken daarvoor namelijk een antibiogram om de juiste behandeling te bepalen. Dat is een betrouwbare methode waarmee je een bacterie-isolaat, een zuivere cultuur van een bacteriekolonie, blootstelt aan verschillende antibiotica om te zien welke daarvan de groei remmen.

Helaas is een antibiogram dus wel een langzame methode. Bovendien kijkt de arts slechts naar een beperkt aantal relevante antibiotica. ‘Daarom willen we toe naar een zelflerend systeem met gegevens van meerdere bacteriën en hun antibioticagevoeligheden, om zo vooraf te voorspellen wat de beste behandeling is voor de patiënt’, stelt Cools.


Om te weten met welke bacterie een patiënt geïnfecteerd is, gebruiken diagnostische laboratoria de ionisatietechniek Matrix-Assisted Laser Desorption/Ionisation (MALDI) in combinatie met massascheiding op basis van Time-of-Flight massaspectrometrie (TOF-MS). Deze methode maakt onderscheid in massa van bacteriële peptides op basis van de snelheid die ze, in de vorm van ionen, afleggen naar een detector. Het uitgangssignaal is een massaspectrum dat uniek is voor elke bacteriesoort. De pieken in de massaspectra geven de hoeveelheid van de aanwezige peptides aan, waarvan alleen de hoge pieken doorgaans in de databanken terechtkomen als ‘vingerafdruk’ voor elke bacteriesoort.

De andere peptides, die in lagere concentraties aanwezig zijn, laat men weg uit de spectra na identificatie met MALDI-TOF. Een gemiste kans, vindt Nick Versmessen, promovendus in de groep van Cools. ‘Het innovatieve van ons project is, dat we ook deze kleine pieken proberen mee te nemen om meer verschillen te ontdekken in de eiwitpatronen. We komen dan op het niveau van bacteriestammen, dat zijn subtypes binnen een bacteriesoort. Zo hebben we de complete informatie van elke bacteriesoort om te analyseren en uiteindelijk tot een goed algoritme te komen dat antibioticaresistentie voorspelt.’


Genomic sequencing

De eiwitpatronen alleen zullen niet genoeg zijn om antibioticaresistentie te voorspellen. Versmessen: ‘We gaan niet alle patronen terugvinden in de massaspectra, omdat sommige resistentiegenen simpelweg niet aan staan en er dus geen eiwit van aanwezig is in de bacterie op het moment van MALDI-TOF. Die genen komen pas in transcriptie op het moment van blootstelling aan bepaalde antibiotica. Verder kunnen ook suikerketens en lipiden een rol spelen in resistentiemechanismes. Vandaar dat we dus ook genomic sequencing meenemen om de bijbehorende resistentiegenen te achterhalen. De eiwitpatronen moeten we achteraf met MALDI-TOF verkrijgen na blootstelling aan de betreffende antibiotica.’

Versmessen werkt aan een proof-of-concept met vijftig bacteriestammen van E. coli waarvan hij inmiddels het totale genoom in kaart heeft gebracht. Een volgende stap is het zoeken naar resistentiegenen via markers in de DNA-sequenties. ‘Er was nog geen protocol voor het in kaart brengen en analyseren van zo’n groot aantal genomen’, vertelt hij. ‘In samenwerking met de Hogeschool West-Vlaanderen hebben we daarom een protocol ontwikkeld voor de sequencetechniek Oxford Nanopore Sequencing. De genetische informatie gaan we met genomic assembly ordenen tot clusters. Dat doen we met de bioinformatica tool Flye om zo beter op zoek te gaan naar de resistentiegenen.’

In het lab controleert Versmessen met antibiogrammen vervolgens de antibioticagevoeligheid. ‘Met de bacteriën op kweek, blootgesteld aan zestien antibiotica, weet ik de antibioticagevoeligheid van elke stam. Een eerste resultaat is dat die gevoeligheid in de meeste gevallen, ongeveer 90%, overeenkomt met de gevonden resistentiegenen.’


Enorme berg data

Versmessen krijgt enorme hoeveelheden data te verwerken. ‘Die duizenden bestanden kun je niet manueel verwerken. Daar biedt de bioinformatica en machine learning uitkomst. We ontwikkelen een bioinformaticapijplijn in samenwerking met de Hogeschool West-Vlaanderen.’

Van algoritmes ontwikkelen op basis van massaspectra weet Sven Degroeve, hoogleraar machine learning aan de Universiteit Gent en staff scientist bij het VIB, alles af. Hij werkt op dit onderwerp samen met de groep van Cools. ‘We willen zo snel mogelijk van de massaspectra naar het resistentiepatroon. De gelijkenis tussen eiwitpatronen is belangrijk om een databank aan te kunnen leggen van bacteriestammen. Met clusters op genetische eigenschappen kunnen we een ordening aanbrengen op bacteriestamniveau.’


Het uiteindelijke doel is dus om op basis van de MALDI-TOF-spectra het te verwachten resistentiepatroon te voorspellen. Degroeve: ‘We zullen hiervoor twee benaderingen volgen. De eerste is op het niveau van unsupervised learning. Zodra we een robuuste en reproduceerbare metriek hebben gevonden om het verschil tussen twee spectra te bepalen, kunnen we verder. Spectra clusteren we zo dat bacteriën die tot dezelfde stam behoren in hetzelfde cluster terechtkomen. Voor elk cluster bepalen we dan het resistentiepatroon.

Bij een nieuw geanalyseerd massaspectrum dat binnen een van deze clusters valt, weten we welke bijbehorende antibiotica we toe moeten dienen. Maar, als we een spectrum tegenkomen dat ver weg ligt van de bekende clusters in ons model, hebben we te maken met een nieuwe bacteriestam. We gaan dan in een tweede benadering een zogenoemd supervised leeralgoritme inzetten om de computer het resistentiepatroon te leren voorspellen, rechtstreeks vanuit het spectrum. Dit noemen we ‘supervised’ omdat het leert aan de hand van MALDI-TOF-spectra die reeds experimenteel zijn gekoppeld aan een resistentiepatroon.’

Om dit mogelijk te maken is de reproduceerbaarheid van data heel belangrijk. ‘We moeten dus heel vaak metingen herhalen en een enorme dataset aanleggen.’


De verwachting is dat het voorspellend antibioticaresistentiemodel pas na twee jaar gereed zal zijn, maar het moet al wel in de praktijk getest zijn. Cools: ‘The proof of the pudding is in the eating. We moeten het model dus eerst in de praktijk gaan testen. Zodra een patiënt met een bacteriële infectie op bijvoorbeeld de spoedafdeling binnenkomt, zetten we de bacterie op kweek en kijken we na MALDI-TOF en sequencing om welke stam het gaat in ons model. Vervolgens gaan we de antibioticagevoeligheid na op basis van het genetische cluster waartoe de bacterie behoort. De arts behandelt de patiënt nog steeds volgens de uitslag van het antibiogram, maar ondertussen weten wij al of de behandeling aanslaat of niet. Deze procedure wordt heel vaak herhaald, net zolang tot het model zo betrouwbaar is dat het de praktijk in kan.’

Degroeve voegt toe: ‘Eerst moeten we vertrouwen krijgen met de machine learning en het parallel toepassen naast de normale workflow. Het zou mooi zijn als het gebruik standaard wordt en ook andere labo’s dit systeem gaan maken.’


Direct een behandelplan

Naast het voorspellen van de antibioticaresistentie, is een ander doel van het model het snel ingrijpen bij een uitbraak. Cools: ‘Stel bijvoorbeeld dat er een pasgeboren baby met een superresistente Pseudomonas-infectie in het ziekenhuis ligt. Als een paar dagen later de arts opnieuw een patiënt ontdekt met dezelfde ernstige bacteriële infectie, gaan alle alarmbellen af. De vraag is dan of het toevallig om dezelfde bacterie gaat of dat het een kloon is, ofwel dat de oorspronkelijke bacterie zich verspreid heeft door contaminatie of via de lucht. In het laatste geval moet het personeel direct de patiënt behandelen en afdelingen sluiten voor verdere contaminatie.’ Het model geeft dan direct een behandelplan, in tegenstelling tot een complete genoomanalyse: dat neemt namelijk te veel tijd in beslag.

Doordat antibioticaresistentie alsmaar toeneemt, is het model een welkome aanwinst. ‘En als dit werkt in het UZ Gent, zal het in elk ziekenhuis werken’, besluit Cools.


Dit artikel verscheen in vakblad C2W op 17 november 2021.


Nieuws over wetenschap

door Ilse Bos 20 maart 2025
Wat doet overmatig beeldschermgebruik met de ontwikkeling van jonge kinderen? Is er een grens aan te wijzen vanaf wanneer het schadelijk is? Vragen waar menig ouder met jonge kinderen zich over buigt. Het is een omstreden onderwerp waar nog veel onderzoek naar gedaan moet worden. Toch zijn er wel enkele, zorgwekkende inzichten. Of het nu om de TV, een tablet, laptop of telefoon gaat, ook jonge kinderen kijken steeds meer schermen, alleen of samen met hun ouders. Tegelijkertijd maken jeugdartsen zich met name zorgen over de blootstelling van jonge kinderen aan ‘dichtbijschermen’, zoals smartphones en tablets. Steeds vaker moeten zij kinderen doorverwijzen naar de oogspecialist, omdat er twijfels zijn over het zicht en het kind mogelijk bijziendheid ontwikkelt. Ondanks dat enkele onderzoeken over positieve effecten spreken, zijn er ook steeds meer aanwijzingen dat overmatig beeldschermgebruik negatieve gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling van jonge kinderen, zoals de taalontwikkeling, het vermogen om aandacht vast te houden en de sociale vaardigheden. Bovendien lijken steeds meer kinderen bijziend te worden en op jonge leeftijd een bril nodig te hebben.  Toename beeldschermgebruik In Nederland brengen jonge kinderen (van 9 maanden tot en met 6 jaar) dagelijks gemiddeld 1 uur en 51 minuten door met digitale media, blijkt uit gegevens van 900 huishoudens die meededen aan het Iene Miene Media-onderzoek van Netwerk Mediawijsheid, waar onder andere Hogeschool Windesheim en het Trimbos-instuut bij zijn aangesloten. Zelfs baby’s (tussen 9 maanden tot 1 jaar oud) besteden gemiddeld al anderhalf uur per dag aan digitale media . Ze kijken filmpjes, spelen spelletjes, (video)bellen, of luisteren naar verhaaltjes. Peter Nikken, lector jeugd en media bij Windesheim Hogeschool, heeft deze cijfers vergeleken met ruim 30 jaar terug. ´In 1988 keek het gemiddelde kind tussen 3 en 5 jaar zo´n 40 minuten televisie per dag. De schermtijd is sindsdien dus bijna verdrievoudigd.’ En dat is, door de komst van mobiele telefoons, tablets en laptops in de Nederlandse huishoudens, ook weer niet zo verrassend. Voordelen Vanaf de leeftijd van 2 jaar kunnen kinderen daadwerkelijk wat leren van het kijken naar filmpjes. Veel filmpjes zijn leerzaam: vooral slow-tv, zoals TikTak of het nostalgische Sesamstraat. ´Educatieve televisieprogramma’s, als Dora, Sesamstraat of het Zandkasteel, kunnen een positieve invloed hebben op de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen van 2 tot 6 jaar. Met name kinderen met een achterstand of met een beperkte opvoedomgeving kunnen baat hebben bij meer kwalitatief hoogstaande educatieve programma’s of filmpjes´, is te lezen in de door jeugdartsen opgestelde factsheet ´beeldschermgebruik van dichtbij´ . Ouders worden er relaxter van en dat komt wellicht de opvoeding ten goede. Bovendien pikken veel kinderen de Engelse taal snel op. Hoewel er enkele onderzoeken wel van deze voordelen spreken, zijn er tegelijkertijd ook veel aanwijzingen dat deze schermtijd ten koste gaat van de ontwikkeling van andere, belangrijke vaardigheden. Interactie-momenten Voor een gezonde, sociale ontwikkeling is het belangrijk dat kinderen voldoende interactie hebben met andere mensen, vooral in de eerste levensjaren. Schermen kunnen deze interactie niet volledig vervangen, zeggen experts. Een grootschalig onderzoek in Australië keek naar de gevolgen van schermgebruik op de taalontwikkeling van jonge kinderen. De Australiërs volgden 222 huishoudens voor twee jaar lang en maakten daarvoor audio-opnames per halfjaar. De schermtijd werd per gezin bijgehouden, net als de sociale contacten met ouders en andere mensen. Wat bleek: Voor elke minuut dat er een scherm aanstond, sprak een kind vijf woorden minder uit en hoorde het zeven woorden minder van een volwassene die in dezelfde ruimte aanwezig was. Ook liep een kind bij elke minuut schermtijd een ouder-kind interactie mis. De aandacht is dus simpelweg ergens anders, en dat lijkt gevolgen te hebben voor de taalontwikkeling en sociale interacties. Bijziendheid Redacteur psyche & brein Kaya Bouma van de Volkskrant stipte in de podcastreeks ´Ondertussen in de kosmos´ over ´schermzombies´ op 25 november 2024 een andere, grote zorg aan onder wetenschappers. Steeds meer kinderen lijken op vroege leeftijd bijziend te worden. Volgens het Oogfonds hebben 50% van de jongeren in Nederland er last van. De oogbol wordt dan langer en de lichtstralen die het oog binnenvallen komen te snel samen door de sterke brekingsindex. Het brandpunt ligt dan vóór het netvlies. Ook in andere landen zien onderzoekers meer kinderen met deze bijziendheid, ofwel myopie genoemd. Myopie is de snelst toenemende oogafwijking wereldwijd. Vooral in Azië is het probleem groot: 90% van de tieners en jongeren heeft een myopie die gecorrigeerd moet worden. Sommige wetenschappers spreken zelfs van een komende ´myopie epidemie´. Is de oorzaak van myopie dan uitsluitend het beeldschermgebruik? Vermoedelijk komt dit ook doordat steeds minder kinderen buitenspelen. Een Engelse onderzoek laat zien dat in 2022 slechts 27 procent van de kinderen regelmatig buiten speelde. Twee generaties terug, van de babyboomers, was dat nog zo´n 80 procent . Zonlicht beschermt kinderoog Zonlicht beschermt het oog namelijk tegen het ontwikkelen van bijziendheid. Want door contact met zonlicht komt de neurotransmitter dopamine vrij in het netvlies en de hersenen, wat de normale vorm van het netvlies in standhoudt. Vitamine D, dat het lichaam aanmaakt zodra het in contact komt met zonlicht, zorgt voor versterking van de oogweefsels en een goede traanafgifte. "Voor jongere kinderen van wie de ogen nog in ontwikkeling zijn, helpt tijd doorbrengen in de buitenlucht om overmatige verlenging van de oogbol te voorkomen", zegt de Amerikaanse oogchirurg Chase Ludwig van de Californische Stanford University. Uit grootschalig Chinees literatuuronderzoek bleek verder dat een uur buitenspelen per dag het risico op myopie verlaagde met 45% . Oefenmomenten Kaya Bouma benadrukt in de Volkskrant podcast dat genoeg ´oefenmomenten´ voor het oog van belang zijn om bijziendheid te voorkomen. Het oog krijgt pas rust met ver weg kijken, dus nog een reden waarom naar buiten gaan helpt. De leefstijlregel van het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid is ´20-20-2´, bij elke 20 minuten dichtbij kijken is het aan te raden het oog rust te geven met 20 seconden ver weg kijken. Overigens geldt dit dus ook bij een boek lezen. De laatste 2 staat voor 2 uur buitenspelen per dag, onafhankelijk van het aantal uren schermtijd. Het is belangrijk om de regel toe te passen vanaf jonge leeftijd tot ongeveer 25 jaar, omdat het oog in die periode groeit, aldus het Oogfonds. Geen schermtijd onder 2 jaar Door de toegenomen bijziendheid hebben steeds meer kinderen al op jonge leeftijd een bril nodig. Maar een bril of contactlenzen lossen dit probleem niet altijd op, vooral niet op de lange termijn, zegt het Oogfonds. Doordat het oog te lang groeit kunnen er op latere leeftijd ernstige oogaandoeningen ontstaan, zoals macula degeneratie of mogelijk zelfs blindheid. Jeugdartsen wijzen ouders daarom ook op de richtlijn van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO): tot 2 jaar zo min mogelijk schermtijd en tot 5 jaar maximaal 1 uur per dag. In de praktijk wordt deze richtlijn dus te weinig aangehouden door ouders, met alle gevolgen van dien. Uit onderzoek onder jonge ouders in Den Haag, op initiatief van een jeugdarts in samenwerking met GGD Haaglanden , blijkt dat ongeveer een op de vier ouders van een baby of dreumes (0 tot 2 jaar) desgevraagd wist wat de geadviseerde schermtijd was voor hun kind. Maar bijna 80 procent van de ouders van jonge kinderen zei ook niet te weten wat de negatieve gevolgen van schermtijd zouden kunnen zijn. Dat is een zorgwekkende conclusie. Oplossing: landelijke richtlijn? De vraag is dus hoe de negatieve gevolgen van teveel schermtijd moeten worden aangepakt. De Zweedse en Franse overheid hebben afgelopen jaar een advies afgegeven over beeldschermgebruik bij kinderen. In Zweden geldt nu het advies aan jonge ouders: geen schermtijd tot 2 jaar en tieners mogen maximaal 3 uur schermtijd per dag. In Frankrijk raadt een door president Macron ingestelde commissie wetenschappers zelfs tot 3 jaar alle beeldschermen af. In Nederland ontbreken landelijke richtlijnen over beeldschermgebruik bij kinderen. Staatssecretaris Karremans van Jeugd, Preventie en Sport overweegt om ‘waar nodig richtlijnen en adviezen aan te scherpen en op te stellen over gezond schermgebruik’, was te lezen in een artikel van de Volkskrant op 21 november 2024 . Hij wacht eerst de uitkomsten van twee onderzoeken rondom dit onderwerp af. Dit artikel verscheen op 19 maart 2025 in het Technisch Weekblad , in printvorm en online.
door Ilse Bos 6 maart 2025
Er is nog weinig bekend over mogelijke veranderingen in de hersenen van ME/CVS-patiënten. Onderzoek hiernaar is lastig omdat hersenweefsel van mensen met ME/CVS moeilijk toegankelijk is. De Nederlandse Hersenbank zet een donorprogramma op om onderzoek naar de stressreactie in hersencellen bij ME/CVS mogelijk te maken. De ME in ME/CVS, Myalgische Encefalomyelitis, staat voor het 'met spierpijn (myalgie) gepaard gaande ontsteking van het ruggenmerg (myelitis) en/of de hersenen'. Er is echter nog weinig bekend over veranderingen in de hersenen van ME/CVS-patiënten. Daar willen prof. Inge Huitinga en dr. Felipe Correa da Silva van de Universiteit van Amsterdam verandering in brengen. 'We weten nog weinig over wat er gebeurt in de hersenen van ME/CVS patiënten omdat het lastig is om aan hersenweefsel te komen van mensen met ME/CVS. Daarom hebben we vanuit de Nederlandse Hersenbank een donorprogramma opgezet om zo veel mogelijk ME/CVS patiënten te registreren die na hun overlijden hersenweefsel doneren voor wetenschappelijk onderzoek. We werken daarvoor intensief samen met ME/CVS-patiëntenverenigingen', aldus Huitinga. Hersendonorprogramma Om te weten te komen of veranderingen in de hersenen neurologische symptomen veroorzaken, gaan Huitinga en Correa da Silva het hersenweefsel in detail onderzoeken de komende vier jaar. Huitinga: 'We kijken naar veranderingen in het afweersysteem en afwijkende stressreacties in de hersenen. Ook is het energiemetabolisme in de hersenen mogelijk aangetast. Daarom gaan we in detail naar deze mechanismes kijken.' Door in een hersendonorprogramma hersenweefsel te verzamelen kan nader onderzoek worden gedaan. Dit leidt tot meer kennis over het mechanisme en mogelijk ontstaan van deze ziekte en kan daarmee helpen de diagnose en behandeling te verbeteren, wat relevant is voor patiënten, artsen en onderzoekers. 'Al eerder registreerden 19 mensen met ME/CVS zich als hersendonor bij de Nederlandse Hersenbank. Sinds de start van het onderzoeksproject in 2023, hebben we daar zo'n 22 nieuwe registraties bij gekregen. Met flyers, een website en artikelen in patiënten magazines willen we de aandacht voor het hersendonorprogramma vragen en zo meer donoren werven. Als meer dan 1.000 mensen met ME/CVS benaderd zijn, zou dit ongeveer 200 donorregistraties moeten opleveren. Want slechts 1 op de 5 mensen schrijft zich ook daadwerkelijk in als hersendonor, blijkt uit ervaring van de Nederlandse Hersenbank. Van 200 hersendonoren met ME/CVS zullen gemiddeld 5 personen per jaar komen te overlijden. Het is belangrijk dat we direct na overlijden toegang hebben tot het hersenweefsel om goed onderzoek te kunnen doen naar opgetreden veranderingen in de hersenen', zegt Huitinga. Energiefabrieken 'Het eerste onderzoek met hersenweefsel, van enkele donoren met ME/CVS, heeft inmiddels plaatsgevonden. We zien verschillen in vergelijking met gezonde hersendonoren. Ook zien we duidelijke veranderingen in hersengebieden die te maken hebben met de aansturing van stressreacties bij mensen met ME/CVS in vergelijking met gezonde hersendonoren. Dit zijn de eerste waarnemingen en we moeten deze nog bevestigen bij meer hersendonoren. Veranderingen in stressreacties kunnen hun weerslag hebben op de energiehuishouding in de cellen. Langdurige stress kan de functie van de energiefabrieken van de cel, de mitochondriën, aantasten. De energieproductie in de hersencel is dan verstoord. Terwijl deze energieproductie belangrijk is voor een goede werking van de zenuwen en de afweer in de hersenen. Om de mitochondriën in de cel te onderzoeken, moeten we het hersenweefsel op een bepaalde manier behandelen en voorbereiden om met een elektronenmicroscoop te kunnen bekijken met een hele hoge vergroting. Zodra we genoeg hersenweefsel tot onze beschikking hebben, kunnen we onderzoeken of de mitochondriën inderdaad zijn aangetast.' Neurologische biomarkers 'Door het hersenweefsel van donoren met ME/CVS te onderzoeken, hopen we meer kennis te krijgen over de oorzaak van hun neurologische symptomen. Mogelijk ontdekken we neurologische biomarkers die gerelateerd zijn aan de symptomen. De neurologische biomarkers zouden bij kunnen dragen aan het herkennen van de ziekte in een vroeg stadium en dus tot een betere diagnose kunnen leiden. Maar dat is nog wel een lange weg.' Ook gezonde hersendonoren nodig 'Om ons onderzoek goed uit te kunnen voeren, zijn wel meer hersendonoren nodig, ook van gezonde personen. Gezonde hersendonoren zijn net zo belangrijk voor het doen van goed onderzoek naar ME/CVS. Want ieder stukje hersenweefsel van een donor met ME/CVS moet worden vergeleken met eenzelfde stukje uit hetzelfde gebied van een donor zonder ME/CVS, anders weet je niet wat er verandert. De infrastructuur voor de Nederlandse Hersenbank is anders dan het landelijke donorregister voor transplantatie, daarom hebben we weinig hersenen van gezonde donoren. ' Erkenning van ME/CVS Beide onderzoekers benadrukken dat meer onderzoek naar ME/CVS als hersenziekte gewenst en hoognodig is. Correa da Silva: `Ik geloof dat ons onderzoek gaat bijdragen aan een betere diagnose van ME/CVS en daarom blijf ik gemotiveerd om hieraan te werken.´ Huitinga: `Als hoofd van de Nederlandse Hersenbank vond ik dat hier meer onderzoek naar gedaan moest worden, want de ziekte werd nog lang niet erkend. Tot nu toe zien we genoeg aanleiding om ME/CVS als hersenziekte te zien, dus ik had liever gewild dat we al veel eerder waren gestart met dit onderzoek naar veranderingen in de hersenen bij mensen met ME/CVS.´ Deze blog schreef ik voor opdrachtgever ZonMw als onderdeel van de blogreeks voor het onderzoeksprogramma ME/CVS. Dit was de laatste van de reeks, gepubliceerd in maart 2025 .
Meer publicaties
Share by: